Het Europees Hof van Justitie heeft beslist dat het delen van een hyperlink naar onrechtmatig gepubliceerde werken ook een inbreuk op auteursrechten kan uitmaken.
Op 8 september 2016 velde het Hof van Justitie een oordeel in de zaak C-160/15, GS media BV v. Sanoma Media Netherlands BV. Het Hof besliste dat het delen van een hyperlink die toegang verschaft tot beschermde werken (in dit geval nog niet gepubliceerde foto’s van een bekende persoon) die zonder de toestemming van de auteursrechthebbende beschikbaar zijn gesteld via internet, onder bepaalde voorwaarden een mededeling aan het publiek kan uitmaken in de zin van richtlijn 2001/29, artikel 3, lid 1.
Aldus kan het delen van een hyperlink op zich een auteursrechtelijke inbreuk uitmaken, tenminste wanneer de persoon die de link deelt weet of behoort te weten dat het betrokken werk of de betrokken werken illegaal op het internet zijn gepubliceerd (de kennisvereiste).
Dergelijke kennis wordt weerlegbaar vermoed bij personen die een hyperlink naar illegale content delen met een winstoogmerk. Voor personen die handelen zonder winstoogmerk overweegt het Hof dat bij de beoordeling van de kennisvereiste rekening moet worden gehouden met het feit dat dergelijke personen niet (altijd) weten -en niet redelijkerwijs kunnen weten- dat een werk dat vrij beschikbaar is op een andere website illegaal gepubliceerd is.
In dit arrest bouwt het Hof verder op haar bestaande rechtspraak in het domein van naburige rechten. Het ontwikkelt een genuanceerde beoordeling die een tussenweg biedt tussen de twee extreme posities die voor dit arrest hoogtij vierden, namelijk dat een hyperlink delen met een nieuw publiek ofwel altijd een mededeling aan het publiek en dus een auteursrechtelijke inbreuk uitmaakt, ofwel nooit.
De oplossing lijkt dus gebalanceerd, al blijven bepaalde vragen open. Zo is het betwijfelbaar of natuurlijke personen die handelen zonder winstoogmerk inderdaad kunnen worden verondersteld geen kennis te hebben van het illegale karakter van de publicatie van de auteursrechtelijk beschermde werken wanneer ze een hyperlink delen.
Het is denkbaar, zeker bij gevoelige 'gelekte' werken, dat de persoon die handelt zonder winstoogmerk in vele gevallen wél weet dat de content naar alle waarschijnlijkheid niet legaal gepubliceerd is. Alleen is het voor die gebruiker veelal moeilijk, zo niet praktisch onmogelijk, om dit met zekerheid na te gaan.
En uiteraard zijn er situaties denkbaar waarbij omwille van de omstandigheden weinig twijfel mogelijk is. Een dergelijke formulering houdt dus de achterdeur open om natuurlijke personen die handelen zonder winstoogmerk eveneens aansprakelijk te stellen voor een inbreuk op auteursrechten, zonder van geval tot geval te moeten bewijzen dat de natuurlijke persoon nalatig/onredelijk heeft gehandeld (zoals bij gewone buitencontractuele aansprakelijkheid), maar slechts met voorkennis van de illegaliteit van de content.
Een dergelijke kwalificatie is niet zonder gevolgen. Het stelt het origineel wederrechtelijk online beschikbaar maken van een auteursrechtelijk beschermd werk gelijk met het delen van een link naar die, technisch gezien, vrij beschikbare content op het web.
De drempel voor beide acties is nochtans aanzienlijk verschillend. Het originele wederrechtelijk beschikbaar stellen vereist bewuste planning en inspanning, terwijl een hyperlink in een oogwenk gedeeld kan worden, zonder werkelijke contemplatie van de actie. Bovendien impliceert (vage) kennis van de illegaliteit van de content nog niet dat de betrokkene ook weet dat het delen van een hyperlink naar die content eveneens ontoelaatbaar is.
Zelfs de cruciale kwalificatie door het Hof van een hyperlink als een mededeling aan het publiek van een auteursrechtelijk beschermd werk kan in vraag gesteld worden. De rechtspraak van het Hof definieert beschikbaarstelling immers als het doorgeven of weder-doorgeven van een auteursrechtelijk beschermd werk.[1] Deze rechtspraak veronderstelt dat de mededeling het beschermde werk omvat. Het begrip mededeling moet in het belang van de bescherming van de auteur weliswaar ruim worden opgevat, maar toch is een hyperlink daarom niet per definitie een doorgifte die een mededeling uitmaakt in de zin van artikel 3, lid 1 richtlijn 2001/29.
In zijn conclusie betoogde Advocaat Generaal Wathelet dat het plaatsen van een hyperlink niet onontbeerlijk is voor de beschikbaarstelling aan het publiek van de gelinkte content.[2] Het bestaan van de hyperlink veronderstelt namelijk een eerdere doorgifte aan het publiek en een vrije beschikbaarheid van het beschermde werk op het internet.
Een hyperlink is in die zin geen communicatie van het beschermde werk zelf, maar slechts van de locatie of één van de locaties waar het werk in kwestie beschikbaar is en een dergelijke communicatie is niet onontbeerlijk voor derden om van het beschermde werk te kunnen profiteren. Als men die gedachtegang onderschrijft, dan is van een beschikbaarstelling aan het publiek in de zin van artikel 3, lid 1 van richtlijn 2001/29 dus geen sprake.
Niettegenstaande de voorgaande overwegingen heeft het Hof van Justitie onmiskenbaar een duidelijk standpunt ingenomen. Tenzij de Europese wetgever ingrijpt, is het vanaf nu dus verboden om met kennis van de illegaliteit van de onderliggende publicatie hyperlinks te delen.
Voor personen die met een winstoogmerk handelen wordt dergelijke kennis weerlegbaar vermoed. Op die manier kunnen auteursrechthebbenden zich beter verweren tegen het onrechtmatige gedrag van bepaalde derden die, hoewel ze niet verantwoordelijk zijn voor de eerste onrechtmatige terbeschikkingstelling, het effect van een dergelijke inbreuk enorm versterken door de vindbaarheid van de illegale publicatie te verbeteren.
Voor meer informatie, contacteer een advocaat auteursrecht en intellectuele eigendom van time.lex.
[1] Zie bv. HvJ, C-325/14, 19 November 2015, SBS Belgium NV v Belgische Vereniging van Auteurs, Componisten en Uitgevers (SABAM), ECLI:EU:C:2015:764, para .13.
[2] Zie in die zin ook AG Wathelet’s conclusie in HvJ, C-160/15 8 September 2016, GS Media BV v. Sanoma Media Netherlands BV e.a., ECLI:EU:C:2016:221, paras. 59-61.