Op 9 september 2018 diende een persoon een klacht in bij de Gegevensbeschermingsautoriteit (GBA) omdat hij op 4 september 2018 op het voetpad werd gefilmd door een bewakingscamera van een winkel. De klager kon zichzelf zien op een scherm dat in de winkel hing. De klager passeerde daar regelmatig omdat daar ook een kennis van hem zou wonen. Met die kennis had de winkeleigenaar naar eigen zeggen een moeilijke burenrelatie. Een korte analyse van beslissing ten gronde 16/2020 (enkel in het Frans beschikbaar).
De bewakingscamera in kwestie was een bewakingscamera op een publiek toegankelijke besloten plaats zoals gedefinieerd door artikel 2, 2° en 4° van de Wet van 21 maart 2007 tot regeling van de plaatsing en het gebruik van bewakingscamera's (‘Camerawet’). Hieruit kan worden afgeleid dat het ging om een bewakingscamera die in de winkel hing, en niet aan de gevel van de winkel.
De GBA onderzocht twee mogelijke inbreuken, namelijk:
Er werd blijkbaar niet onderzocht of het feit dat een bewakingscamera in een winkel die het voetpad filmt een inbreuk maakt op de AVG, met name het principe van minimale gegevensverwerking.
Op basis van artikel 6, §2, eerste alinea, van de Camerawet moet zo’n bewakingscamera worden aangegeven bij de politiediensten, en dit ten laatste op de dag voordat de bewakingscamera in gebruik wordt genomen. De winkeleigenaar deed die aangifte echter pas op 10 mei 2019.
Vóór 25 mei 2018, de datum waarop de AVG van toepassing werd, moest dit ook bij de Privacycommissie worden aangegeven, maar de aangifte bij de Privacycommissie werd afgeschaft door de Wet van 21 maart 2018 tot wijziging van de Camerawet.
Volgens de winkeleigenaar gold er echter een overgangsperiode van twee jaar op basis van artikel 89, tweede lid van die wet, maar de GBA oordeelde dat de winkeleigenaar zich niet kon beroepen op deze overgangsperiode omdat deze enkel van toepassing was op bewakingscamera’s die al vóór 25 mei 2018 geplaatst en gebruikt werden in overeenstemming met de toen geldende wetgeving. Dat was niet het geval, want ondanks dat de bewakingscamera werd geplaatst en gebruikt voor 25 mei 2018, had de winkeleigenaar de bewakingscamera niet aangegeven bij de Privacycommissie.
De bewakingscamera werd dus te laat aangegeven en daarom schond de winkeleigenaar artikel 6, §2, eerste alinea van de Camerawet, oordeelde de GBA.
Daarnaast zijn de beelden van bewakingscamera’s persoonsgegevens. Bijgevolg zou deze verwerking moeten worden opgenomen in het verwerkingsregister (op basis van artikel 30 AVG) van de verwerkingsverantwoordelijke (de winkeleigenaar), maar dat was niet het geval.
Bovendien hield de winkeleigenaar geen beeldverwerkingsregister bij. Dat is verplicht op basis van artikel 6, §2, vierde alinea, van de Camerawet en het bijhorende Koninklijk besluit van 8 mei 2018 betreffende de aangiften van de plaatsing en het gebruik van bewakingscamera's en betreffende het register van de beeldverwerkingsactiviteiten van bewakingscamera's. Beide registers kunnen echter worden gecombineerdin één register.
Bij het verstrekken van het verwerkingsregister aan de Inspectiedienst had de winkeleigenaar zelf gezegd dat het “bijna leeg” was. De GBA oordeelde dat het verwerkingsregister inderdaad niet compleet was omdat het verwerkingsregister bijvoorbeeld geen verwerkingen met betrekking tot het personeel van de winkel bevatte.
Daarom oordeelde de GBA dat de winkeleigenaar zowel artikel 30.1 van de AVG en artikel 6, §2 van de Camerawet had geschonden.
De GBA besloot om geen geldboete op te leggen voor deze twee inbreuken, maar wel om een waarschuwing te geven aan de winkeleigenaar. Bovendien moet die binnen een termijn van drie maanden een (beeld)verwerkingsregister opstellen en de GBA hiervan informeren.
Tot slot is het nog het vermelden waard dat de winkeleigenaar een rechtsplegingsvergoeding had gevraagd, maar deze kon niet worden toegekend. Het gaat immers om een administratieve procedure waar de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, meer bepaald artikel 1022 over de rechtsplegingsvergoeding, in principe niet op van toepassing zijn.
Daarnaast vroeg de winkeleigenaar ook aan de GBA om vast te stellen dat de klager geen schade heeft geleden. De klager vroeg immers geen schadevergoeding. De GBA is echter niet bevoegd voor het toekennen van een schadevergoeding, en dus ook niet voor het vaststellen dat de klager geen schade heeft geleden. Dat is voorbehouden aan de gewone rechtbanken.