Het Belgische marktrecht, dat traditioneel de consument beschermt tegen drastische marktpraktijken, en in mindere mate ook de kleinhandel beschermt tegen de praktijken van sterkere concurrenten, staat reeds jarenlang onder Europese druk. Vooral de praktijken die beschouwd worden als oneerlijke marktpraktijken ten aanzien van consumenten, worden sinds enkele jaren door Europa vastgelegd in Richtlijnen, in het bijzonder de Richtlijn Oneerlijke Praktijken tegenover Consumenten nr. 2005/29, terwijl het nationale recht geen verbodsmaatregelen mag handhaven of invoeren die dit Europese kader te buiten gaan. In zekere zin bestaat er dus een Europese numerus clausus.
Indien een lidstaat een beweerde oneerlijke praktijk tegenover consumenten wil verbieden, dan moet de aangevoerde praktijk voldoen aan scherpe criteria (zoals bv. een bewezen impact op het consumentengedrag). Praktijken die door het nationale recht maar niet door Europa als oneerlijk tegenover consumenten worden beschouwd, kunnen niet langer op nationaal niveau verboden blijven. Zulke nationale bescherming moet beschouwd worden als een niet-toegelaten beperking van de mededinging.
In 2009 werd het klassieke Belgische verbod van een gezamenlijk aanbod van producten en/of diensten (de zogenaamde koppelverkoop), opgenomen in de toenmalige Wet Handelspraktijken, veroordeeld door het Hof van Justitie. Het toenmalige arrest leidde tot een herschrijving van de gehele wet en de uitvaardiging van de Wet betreffende de Marktpraktijken en de Bescherming van de Consument (WMPC) in april 2010. Reeds kort na de invoering van de WMPC kwam de sperperiode onder druk van de Belgische rechtspraak te staan. Op 15 december 2011 besliste het Hof van Justitie dat de sperperiode een niet-toegelaten beperking in de wetgeving is, indien de regel moet beschouwd worden als een regel die het belang van consumenten beschermt eerder dan een regel die de concurrentie tussen machtige en zwakkere handelaars beschermt. Het Hof van Cassatie heeft dit standpunt bevestigd in een arrest van 2 november 2012.
Nu wordt eens te meer een traditionele Belgische regel aangepakt, met name het verbod van de verkoop met verlies. In België is het reeds jarenlang wettelijk verboden om goederen te verkopen aan een prijs beneden de inkoopprijs, uitgezonderd tijdens solden en andere uitzonderlijke omstandigheden. Dit Belgische verbod is vrij uniek in Europa en is nu opgenomen in artikel 101 WMPC.
Reeds bij de uitvaardiging van de WMPC in 2010 vroeg de rechtsleer zich af of dit verbod nog kon gehandhaafd worden, aangezien de regel kan beschouwd worden als een regel tot bescherming van de consument, en het Europese recht geen gelijkaardige regel toelaat. De Gentse Rechtbank van Koophandel werd geconfronteerd met een klacht betreffende de verkoop van fototoestellen door KEB aan een beweerde dumpingprijs, die volgens de klager (Euronics) een verboden verkoop met verlies was.
Tevens werd in de klacht gesteld dat het aanbod van de toestellen een verboden lokvogelprocédé uitmaakte, een manoeuvre om klanten met een dubieus aanbod naar het verkooppunt te lokken. De Gentse rechtbank legde een prejudiciële vraag voor aan het Hof van Justitie betreffende de rechtmatigheid van de Belgische verbodsregel.
Het Hof van Justitie stelde in een beschikking van 7 maart 2013 dat het lokvogelprocédé als een oneerlijke handelspraktijk onder de Richtlijn Oneerlijke Praktijken ressorteert. Daarnaast stelde het Hof van Justitie vast dat de algemene Belgische regel die de verkoop met verlies verbiedt, in alle gevallen en alle omstandigheden zulke verkoop verbiedt.
Aan de rechtbank die zich over zulke praktijken moet uitspreken, wordt niet de mogelijkheid geboden om in concreto de criteria van een oneerlijke praktijk na te gaan, en onder meer de impact van de praktijk op het consumentengedrag te beoordelen. Voor zover de regel de bescherming van de consument beoogt, en hij dus onder de toepasselijke Richtlijn Oneerlijke Praktijken zou ressorteren, moet een dergelijke beoordelingsmogelijkheid voorzien zijn.
Wie het verbod van de verkoop met verlies wenst te verdedigen, zal argumenteren dat het verbod eerder de bescherming van de concurrentiekracht van de kleine handelaars beoogt dan de bescherming van de consument. Men kan immers argumenteren dat de regel voornamelijk tot doel heeft om de concurrentiemogelijkheden van de kleine handelaars te handhaven, door misbruiken van financieel sterkere groepen met een machtspositie tegen te gaan.
Verkopen aan dumpingrijzen zijn een voorbeeld van dergelijke misbruiken, die er op gericht kunnen zijn om kleine spelers op de markt te elimineren via scherpe prijscampagnes. Is het uiteindelijk wel in het belang van de consument om een verkoop aan dumpingprijzen te verbieden ? Economisten zullen argumenten kunnen aanhalen om deze vraag bevestigend, dan wel ontkennend te beantwoorden. In grote mate is dit eenzelfde discussie als de discussie aangaande het nut en het doel van de solden- en sperperiodes. Deze materies zijn ook duidelijk aan elkaar gelinkt. Het is evident dat een onbeperkte toelating van de verkoop met verlies het nut van soldenperiodes ondergraaft.
Er wordt dan ook door sommigen geopperd dat het verbod behouden kan blijven indien de wettelijke omschrijving duidelijk en exclusief zou verwijzen naar de doelstelling van de bescherming van de concurrentie tussen handelaars, zodat de regel niet als een consumentenbeschermende regel onder de beperkingen van de Richtlijn Oneerlijke Praktijken ressorteert. Men kan verwachten dat de Belgische regering de nodige stappen onderneemt om dit aspect op een technische wijze te corrigeren, zoals men dit tracht te doen voor het behoud van de sperperiode.
Voor meer informatie, neem contact op met time.lex.